Bescherming in beweging Utrecht-West

47 46 beslissingen die de cliënt neemt (bijvoorbeeld wel of niet geven van toestemming, wel of niet naar een afspraak komen) en beslissingen die de beroepskracht of de instantie neemt (bijvoorbeeld wel of niet gesprekken aanbieden). Wanneer de beroepskracht zegt: ‘we hebben samen besloten dat de hulp nog een half jaar door zal gaan’, dan zijn dat twee beslissingen. De hulpverlener heeft besloten nog een half jaar verlenging aan te bieden en de cliënt heeft besloten daarvoor toestemming te geven. Stel dat de cliënt twijfelt en zou willen stoppen, zou de hulpverlener dan zeggen: ‘Ok, hier stopt het’? Of zou de hulpverlener zeggen: ‘dat is niet verantwoord voor het kind. Ik ga nu melden bij Veilig Thuis’? In het laatste geval is doorgaan niet ‘samen beslissen’, maar verkapte dwang. Dit is belangrijk in de verhouding tussen vrijwillige zorg en de instanties die op basis van wettelijke bevoegdheden zonder toestemming van alle betrokkenen kunnen doorgaan. Voor beslissingen die worden genomen door beroepskrachten of bevoegde instanties is de grote vraag: op basis waarvan wordt een beslissing genomen? Hoe komen ze erbij? Een beslissing is gebaseerd op een oordeel en als het goed is, dan is dat een professioneel onderbouwd oordeel over wat er aan de hand is (feiten en omstandigheden) en over wat er moet gebeuren. Een oordeel over een opvoedsituatie komt tot stand door een mix van de onderstaande drie dimensies. Subjectieve perspectieven De verhalen over wat er is gebeurd en over de huidige opvoedingssituatie lopen uiteen en zijn vaak onderling tegenstrijdig. Voor de jeugdbeschermers is de vraag: kennen we alle relevante perspectieven? Hoe ziet de moeder het? De vader, de kinderen zelf, familie, andere betrokkenen. Een onvolledig beeld of verschil in afstand tot de betrokkenen kan leiden tot verschillen tussen de beroepskrachten voor wat betreft waarneming, taxatie en conclusies. Objectieve feiten In de verhalen worden veel elementen geclaimd als feit. Maar slechts een beperkt deel van alle verhalen kan worden geobjectiveerd. Veel vermoedens of beschuldigingen van mishandeling of misbruik kunnen niet worden bewezen. Als de ene beroepskracht concludeert dat het weliswaar niet is bewezen, maar wel is gebeurd en de andere dat het niet vaststaat en dat we er daarom niets mee kunnen doen, dan is er een potentieel conflict over wat er moet gebeuren. Feitenonderzoek is belangrijk, maar staat niet op zichzelf. Normatieve weging Er is een punt waar de vrijheid van de ouders om zelf te bepalen hoe ze hun kind opvoeden stopt. In de samenleving en ook onder beroepskrachten wordt verschillend gedacht over de vraag waar deze ‘ondergrens’ precies ligt. Als alle verhalen bekend zijn en er overeenstemming is over de feiten, kan er nog discussie ontstaan over de normatieve noodzaak om in te grijpen. De opvattingen over welke feiten en omstandigheden een grond vormen voor jeugdbescherming veranderen in de samenleving. Daardoor is er voortdurend ook verandering in het beleid van de rijksoverheid. De rijksoverheid draagt met wetgeving en beleid niet alleen regels uit, maar ook morele overtuigingen. Die worden meegegeven aan de instanties, onderzoekers, opleiders en direct of indirect aan de beroepskrachten in de uitvoering. Principieel gezien is dit juist, omdat de instanties in de jeugdbeschermingsketen werken in opdracht van de overheid respectievelijk de samenleving. Morele voorschriften hebben echter de neiging absoluut te worden en kunnen tot problemen leiden in de uitvoering, omdat de werkelijkheid in de uitvoering per gezin oneindig veel gevarieerder is dan de beelden waarop het morele voorschrift onderdeel van het beleid is geworden. Daarom is de dialoog over de overtuigingen en beelden in de jeugdbescherming zo belangrijk.

RkJQdWJsaXNoZXIy ODY1MjQ=