Bescherming in beweging Utrecht-West

134 135 tief van het kind meer op de voorgrond te staan. De grondslagen voor dit denken zijn veel ouder. De grondslagen voor het denken in termen van hechting zijn in de jaren 1950 gelegd door Bowlby en vele anderen en kritiek op de onverbrekelijke band was er bijvoorbeeld in 1973 met het boek Beyond the best Interests of the Child (Goldstein, Freud en Solnit). Volgens de denkschool van hechting is het zowel voor het kind als de pleegouders van cruciaal belang dat het opvoedperspectief duidelijk is. Onduidelijkheid over de vraag of het kind in het pleeggezin kan blijven is een ernstige belemmering voor de hechting. Daarom moet bij een uithuisplaatsing onmiddellijk worden ingezet op het verbeteren van de situatie thuis, met het doel dat het kind binnen een half jaar tot een jaar terug naar huis kan gaan. Hoe jonger het kind, hoe sneller duidelijkheid nodig is. Als het niet lukt om de thuissituatie zodanig te verbeteren dat het kind terug kan, dan moet er een beslissing genomen worden. De Nederlandse pedagoog Jo Hermanns noemde dit het perspectiefbesluit. Gelijk op met het denken van pedagogen en psychologen verschoof ook het juridische denken. Als het belang van het kind vereist dat er een definitieve beslissing wordt genomen, dan is een OTS met een jaarlijkse rechtszaak niet voldoende voor het kind en dan moet de juridische regeling worden aangepast op de feitelijke situatie. Bij de Herziening Maatregelen Kinderbescherming in 2015 kwam in de wet te staan dat gezagsbeëindiging is aangewezen wanneer de ernstige bedreiging in de opvoedsituatie thuis niet kan worden opgeheven ‘binnen een voor het kind aanvaardbare termijn.’ Deze verschuivingen in het denken is terug te zien in een daling van het aantal gezagsbeëindigingen in de jaren 1970 en een stijging vanaf de jaren 2000. Recent is opnieuw discussie ontstaan over het volledig verbreken van de band, het criteria van de aanvaardbare termijn. Er is geen eindpunt en geen finaal inzicht; de discussie zal blijven golven. Deze achtergrond toont hoe belangrijk het onderzoek is dat wordt uitgevoerd ten behoeve van een beslissing door de rechter. Als de gecertificeerde instelling tijdens de OTS tot de conclusie komt dat een gezagsbeëindiging nodig is, dan vraagt ze aan de Raad voor de Kinderbescherming om een onderzoek uit te voeren. Het onderzoek van de Raad is samen met de rapportage van de jeugdbeschermer de belangrijkste onderbouwing van het verzoek aan de rechter. De ouders kunnen hier vaak niet gemakkelijk een onderbouwing voor de andere visie tegenover zetten. Ze kunnen betogen dat hun situatie is verbeterd, dat ze gewerkt hebben aan de doelen die de jeugdbescherming heeft gesteld en dat het kind voortaan wel veilig bij hen kan opgroeien. Maar als de hechting in het pleeggezin doorslaggevend is, dan valt de beslissing waarschijnlijk toch om het gezag te beëindigen. Volgens artikel 810a van het Wetboek van Rechtsvordering hebben de ouders een recht op contraexpertise. In de praktijk wordt een verzoek om contraexpertise in deze fase vaak afgewezen, omdat er al een lange geschiedenis is van hulpverlening, jeugdbescherming en er in de loop van de tijd door verschillende instanties onderzoek is gedaan. Een nieuw deskundigenonderzoek duurt vele maanden en vanuit de stelling dat de aanvaardbare termijn is verstreken is dergelijk uitstel tegen het belang van het kind. Voor het Toekomstscenario Kind- en Gezinsbescherming is dit een belangrijk onderwerp. Het gaat om een ingrijpende beslissing voor het kind, de ouders en de pleegouders, zeker wanneer de beslissing over het gezag wordt gekoppeld aan het zogenaamde opvoedbesluit. Het onderwerp raakt de rechtsbescherming van de betrokkenen, waarbij de posities van de ouders en de pleegouders uiteen kunnen lopen. Landelijk is er aandacht voor het juridiseren van het opvoedbesluit of perspectiefbesluit (zie o.a. commissie Van Dooyeweerd, 2024). Maar minstens zo belangrijk is het opnieuw doordenken en verbeteren van de besluitvorming over deze kwestie

RkJQdWJsaXNoZXIy ODY1MjQ=