Bescherming in beweging Utrecht-West

133 132 Dit hoofdstuk is op dit moment nog slechts een korte tekst, omdat er op deze fase van het primair proces in Bescherming in beweging tot nu toe weinig specifieke verandering in de praktijk in UtrechtWest is doorgevoerd. Alle deelnemers in Bescherming in beweging zien dit wel als een belangrijke fase en het is zeker de bedoeling om in de komende jaren ook dit hoofdstuk verder uit te werken. Het doordenken en vervolgens in de praktijk doorvoeren van veranderingen kost nu eenmaal tijd en niet alles kan tegelijkertijd. Vanuit de visie van Bescherming in beweging horen in ieder geval de volgende onderwerpen prominent op de agenda te komen. 8.1 Onderzoek en contraexpertise voor besluit beëindigen gezag Er is een langlopende discussie zowel onder pedagogen als onder juristen over het beëindigen van het gezag over uithuisgeplaatste kinderen, met name over kinderen die in een perspectief biedend pleeggezin wonen. Er zijn twee denkscholen die elkaar kunnen aanvullen, maar die ook tot botsende opvattingen in de praktijk kunnen leiden. In de praktijk komen beslissingen van hulpverleners, beschermingsinstanties en rechters tot stand op basis van specifieke omstandigheden van het geval en door een weging van verschillende waarden. Maar ondanks alle nuances in de praktijk maakt het veel verschil welke van de twee denkscholen in de wetenschap, de publieke en de politieke opinie en de wetgeving dominant is. Hieronder geven we de twee denkscholen zeer kort en schematisch weer. In de jaren 1970 en 1980 was er veel aandacht voor de denkschool van de onverbrekelijke band tussen ouders en kinderen. Het aloude denken in afstamming en bloedbanden had een impuls gekregen door het werk van onder meer Boszormenyi-Nagy & Spark (Invisible loyalties, 1973). Zij zagen het feit dat ieder mens bestaat door de genen van zijn twee ouders als existentieel en als onuitwisbaar. Tussen ouders en kinderen is er volgens deze denkers een langlopende balans van geven en nemen, van plicht en rechtvaardigheid. Kinderen moeten beschermd worden tegen geweld en onrecht, maar een optimaal antwoord op geweld is dat er op enig moment een gesprek komt waarin de balans tussen de generaties kan worden hersteld. Daarom is het volgens deze denkschool beter om de band niet volledig door te snijden. Zij staan terughoudend ten opzichte van het beëindigen van het gezag en ten aanzien van adoptie. Juridisch was in deze periode de dominante opvatting dat ingrijpen van de overheid in het gezag van ouders een ingreep is in het recht op een ongestoord gezinsleven, zoals dat geregeld is in artikel 8 van het Europees Verdrag inzage de Rechten van de Mens (EVRM). Lid 2 van dat verdrag zegt dat ingrijpen mogelijk is als dat noodzakelijk is en gebeurt op basis van nationale wetgeving. Rechters en andere juristen redeneerden dat een gezagsbeëindiging een verder gaande ingreep in het gezinsleven was. Als het belang van het kind kon worden gewaarborgd met een beperking van het gezag door middel van een OTS en een uithuisplaatsing, dan was de verder gaande ingreep in strijd met artikel 8. Zowel vanuit de pedagogiek en de psychologie als vanuit juridisch oogpunt was het volgens deze denkschool beter om de OTS en de uithuisplaatsing te laten voortduren, ook als het kind tot de volwassenheid in het pleeggezin bleef wonen, tenzij de eigen ouders deze situatie ernstig doorkruisten. In de jaren 1990 en 2000 verminderde de aandacht voor het denken in loyaliteit van kinderen ten opzichte van hun ouders en kwam het denken in termen van hechting en zekerheid over het perspec-

RkJQdWJsaXNoZXIy ODY1MjQ=