Tijdschrift voor Begeleidingskunde

56 TIJDSCHRIFT VOOR BEGELEIDINGSKUNDE PRAKTIJK EN PROFESSIONAL DISCUSSIE Ideeën als meervoudige partijdigheid (Böszörményi-Nagy, 2000) of de derde positie innemen (Moerkerken, 2021) lijken van belang om te voorkomen dat we in deze strijd in een positie van een van beide partijen worden gezogen. Wat mij bij deze concepten opvalt, is dat we deze ingezogenheid vooral moeten voorkomen. Dat is niet zo’n praktisch advies in een situatie waarin je rol al zo geframed is. Dus hoe kom je eruit als je er (al) inzit? Wat ik wil voorstellen als goed begeleidingskundig werk is de poging om te werken met vervreemding als een tekort dat vraagt om iets anders. Maar niet op de manier van Marx, waarbij er enerzijds slachtoffers zijn van de vervreemding (de werkers) en anderzijds daders (de kapitalisten en hun afgevaardigden: managers en bestuurders). Deze casus brengt mij tot de gedachte dat we vervreemding beter systemisch (Spanjersberg e.a., 2022) kunnen analyseren als een serie van interacties die steeds een gemis en een terugkerende spanning inhouden, als een over elkaar heen buitelende kluwen van vervreemding en vervreemdende interacties. Op deze manier blijven we dichter bij het oorspronkelijke en precieze gebruik van Hegel van het concept vervreemding. Dus als we vervreemding zien als iets onvermijdelijks, dan gaat het niet langer om het oplossen ervan. Elke poging om vervreemding op te heffen, zal immers weer nieuwe vervreemding Dr. R. Brohm is eigenaar van onderzoekbureau De Nieuwe Kleren van de Wolf te Zwolle. E-mail: rene@denieuweklerenvandewolf.nl. creëren. Dit komt doordat de wens en motivatie om zaken anders in te richten, zal blijven in een systeem met mensen met een rijkdom aan behoeften en verlangens. Wat ik voorstel is dat we als begeleidingskundigen ver- vreemding hanteerbaar proberen te houden voor alle betrokkenen, inclusief onszelf. De ergste mate van vervreemding kunnen we allicht inperken. Daarvoor hebben we, paradoxaal genoeg, onze eigen vervreemdende interventies uit te zetten. Dat begint al bij het ongemakkelijke feit dat we onszelf voortdurend hebben te vervreemden van de situatie waar we in zitten om nieuwe perspectieven op de zaak te ontwikkelen, reflecterend op de eigen ingezogenheid of ervaringen van overdracht. Het ‘ontstroeven’ (Feltmann e.a., 2010) of het kritisch bespreken van bestaande, sterk vervreemdende situaties, zal ontregelend en dus vervreemdend werken. Ontstroeven, omdenken, confronteren en al dit soort interventies brengen minstens ongemak met zich mee en kunnen heel goed als vervreemdend worden ervaren. We kunnen dit weer goedpraten met een redenatie die erop neer komt dat het doel de middelen heiligt. Er komt immers een meer betekenisvolle samenhang voor de betrokkenen, een die meer includeert, een die meer duurzaam is of dat soort mooie bedoelingen. Voor mij wordt kritisch denken ongeloofwaardig als we onze handen wassen in onschuld en pretenderen dat we ons verre kunnen houden van alle geweld. TOT BESLUIT Voor mij is de kern van begeleidingskunde niet dat we het lijden in organisaties stoppen, maar wel het lijden, waar mogelijk, hanteerbaar houden. In al het dagelijks geweld in organisaties (Moor, 2012) mogen we niet doen alsof we daar zelf geen aandeel in hebben. Maar we kunnen onszelf wel aanspreekbaar laten zijn op dat aandeel. Daarom vertrekt begeleidingskunde voor mij steeds weer vanuit de ethiek: wat is het goede om hier te doen, in het ongemakkelijke besef dat we geen schone handen kunnen houden? Wat is het goede om hier te doen, in het ongemakkelijke besef dat we geen schone handen kunnen houden?

RkJQdWJsaXNoZXIy ODY1MjQ=